In het park wandel ik met een vriend langs oude bomen. We rusten uit op een bankje. "Het lichaam bevindt zich in de herfst van mijn leven", zucht mijn vriend. "Nu maar hopen dat onze geest voor een passende compensatie zorgt", zeg ik.
"Als wiskunde leraar hield ik van bewijzen. Het onzichtbare en het oneindige vond ik altijd flauwekul." "Die vallen inderdaad niet de bewijzen", knik ik. "Toch wel", glimlacht hij en wijst naar de bomen. "Ze verliezen elke herfst hun bladeren. Maar komen terug in de lente. De wortels zijn onzichtbaar, maar zorgen steeds voor nieuw leven." Even sluit hij zijn ogen. "Dus waarom zal ik nu, op de drempel van mijn eigen winter, niet geloven in nieuw leven?"
("Het geloof is de vaste grond voor wat wij hopen, het bewijs van wat wij niet zien" Hebr. 11, 1)
Uit KN 16